Werken aan soortenrijke bosranden in de Geelstervallei
Van open meersenlandschap naar bosrijk gebied in enkele decennia: de Molenbeekvallei in de ruime omgeving van Impe (Lede) onderging sinds 1960 een ware metamorfose. Eeuwenoude graslanden verloren hun traditionele gebruik. Ze werden beplant met populieren en raakten versnipperd. Op de kwetsbare natte bodem bleken de populierenplantages echter geen succesverhaal. Het landschap leest vandaag als een roman. Verhaallijnen over vergane glorie en vergeefse pogingen om natuur in een keurslijf te steken, wisselen af met hoopgevende ontwikkelingen. Tussen vele uitdagingen creëert Natuurpunt kansen voor uitzonderlijke biodiversiteit in de Geelstervallei, toekomstgericht maar geïnspireerd door het verleden. Hoe we dat doen? Onder andere door te werken aan gevarieerde bosranden. Hieronder lees je meer over het hoe en waarom.
Het landschap in de Geelstervallei van de 18de tot de 20ste eeuw
Scherpe grenzen
Eeuwenlang was het beeld van de vallei een uitgestrekt lappendeken van hooilanden of meersen op de natste stukken en weilanden doorspekt met houtkanten en af en toe een bosje op de drogere flanken. De landbouwers en andere grondgebruikers werkten met de dynamiek van de regelmatig overstromende beek. Ze kenden de troeven en beperkingen van de bodem en de hooiopbrengst was de hoeksteen van de lokale voedselproductie. De gedachte aan de “Grooten Meersch” met haar vergezichten en pinksterbloemen maakt de oudere bevolking nog steeds nostalgisch.
Na de Tweede Wereldoorlog werd schaalvergroting in de landbouw sterk gestimuleerd. Ook de machines werden groter en zwaarder. Het land diende vroeger en frequenter te worden bewerkt om de opbrengst te maximaliseren. Maar al gauw bleek dat de natte en zware bodem in de beekvallei een intensiever gebruik niet toeliet. De meersen werden plots veel minder interessant.
In een poging deze gronden toch te valoriseren, plantte men massaal snelgroeiende populieren aan, netjes op rijen en tot dicht tegen de perceelsranden. De grens tussen deze jonge bossen en de resterende stukken grasland is daardoor vandaag bijzonder scherp.
Doelgericht ingrijpen
Maar tal van dieren zijn net afhankelijk van een geleidelijke overgang tussen lage en hoge begroeiing. Daar vinden ze de afwisseling tussen warme en koelere plekken, droger en vochtiger microklimaat, dichte structuur om te nestelen en ijlere stukken om voedsel te zoeken en ga zo maar door. Ook veel typische plantensoorten van lichtrijke bossen en bosranden zijn onder andere door een veranderd bosbeheer zeldzaam geworden in Vlaanderen.
Om de variatie die veel diersoorten nodig hebben de ruimte te geven om te ontwikkelen, schrijft het natuurbeheerplan van de Geelstervallei op een aantal locaties het wegnemen van enkele rijen populieren voor. Dat doen we prioritair naast grasland of ruigte met nog voldoende potentie om de soortenrijkdom van weleer te herstellen, langs randen waarin nog zeldzame soorten voorkomen en in zuidgerichte bosranden. Op zulke plekken is de winst voor de natuur het grootst.
Nuance en voorzichtigheid
Aan de noordzijde van het bos, dieper dan één boomhoogte het bos in of niet grenzend aan zones met noemenswaardige natuurwaarde is de meerwaarde van een eindkap veel minder duidelijk of zouden nadelige ecologische gevolgen te groot kunnen zijn. Zo kappen we geen populieren, tenzij uitzonderlijk, om de voormalige plantages versneld om te vormen naar meer natuurlijk ongelijkjarig, gemengd inheems loofbos. Bij voorkeur geven we processen van aftakeling en successie maximaal tijd en ruimte.
Want naast het belang van werken aan soortenrijke bosranden en de kwaliteit van de resterende oude graslanden, is ook extra aandacht nodig voor onder andere koele boskernen, bodemkwaliteit, spontane processen en het behoud van habitatbomen. Die laatste zijn bomen die door “mankementjes” zoals zwammen, holtes en dood hout van levensbelang zijn voor veel diersoorten.
Natuurpunt zet natuurlijk ook volop in op bosuitbreiding. Dat doen we op plaatsen waar bos versterkt kan worden zonder in te boeten op vlak van andere belangrijke natuurwaarden. Zo hebben we zeer recent nog een hectare beplant als buffer voor bestaand bos.
Begeleiden van de ontwikkeling
De eindkap van populier voor de ontwikkeling van een gevarieerde bosrand is een eenmalige inrichtingsmaatregel. De ingreep is te beschouwen als de (gedeeltelijke) omvorming van een situatie die volgde uit economische logica naar een meer natuurlijke structuur.
Na de kap wordt de spontane ontwikkeling opgevolgd en geëvalueerd. Op sommige plaatsen zullen we bijkomend struiken aanplanten om meer diversiteit te creëren. In de rand van het gebied, bij Overimpe, hebben we het geluk dat er van twee soorten inheemse wilde rozen nog enkele exemplaren voorkomen die “autochtoon” zijn. Het zijn nakomelingen van planten die zich in die omgeving altijd op natuurlijke wijze in stand hebben gehouden, zonder aanvoer en aanplant van plantmateriaal uit andere herkomstgebieden. Om deze bedreigde exemplaren en hun authentiek “Overimps” genetisch materiaal te bewaren voor de toekomst, zullen we ze vermeerderen en verspreid aanplanten in geschikte bosranden, want daar horen ze van nature thuis.
De eerste jaren zijn verder cruciaal om te verhinderen dat invasieve exoten zich zouden vestigen in de bosranden. Late guldenroede en Japanse duizendknoop zijn de twee voornaamste risicosoorten in het gebied.
Instandhouding
De omgevormde bosranden blijven deel van het bos, het gaat niet om ontbossing. Maar de bomen in die zones zullen geen dertig meter hoog worden, anders gaat de geleidelijke overgang weer verloren. Het beeld is eerder dat van een “struikenbos”. Om de variatie in stand te houden, is dus een regelmatig kleinschalig beheer nodig. Dit reguliere beheer bestaat uit twee aspecten: hakhoutbeheer en maaibeheer.
Hakhoutbeheer is het terugzetten van bomen of struiken tot kort boven de grond om ze vervolgens weer meerstammig te laten opschieten. De principes zijn hetzelfde als bij het knotten van wilgen of andere boomsoorten. Afhankelijk van de boomsoort wordt dit om de vijf à twintig jaar uitgevoerd. Hakhoutbeheer werd vroeger op grote schaal toegepast in onze bossen maar vraagt veel arbeid. Vandaag de dag is dit niet meer rendabel en wordt het bijna uitsluitend nog omwille van natuurbehoud of om veiligheidsredenen uitgevoerd.
Dankzij de inzet van vrijwilligers die ofwel een deel van het hout meenemen als brandhout in ruil voor het werk ofwel takkenwallen maken ten voordele van het vochtige bosklimaat en als leefruimte voor allerlei dieren en zwammen, kunnen we toch inzetten op deze belangrijke maar anders onbetaalbare beheervorm.
Het maaibeheer in een bosrand wordt om de paar jaar uitgevoerd en dient onder andere om te voorkomen dat aanpalende graslanden verbossen en om een diversiteit aan kruidachtige planten kansen te geven. Het maaisel wordt afgevoerd of op hopen verzameld. Net zoals bij hakhoutbeheer geen te grote oppervlakten tegelijk worden afgezet, wordt er ook gefaseerd gemaaid zodat er altijd voldoende overwinteringsmogelijkheden voor insecten blijven bestaan.
Doelsoorten
De zone met struiken en bomen in hakhoutbeheer wordt ook wel de mantel genoemd. De strook die af en toe wordt gemaaid, staat bekend als de zoom. In de zoom voorzien hoge kruiden zoals koninginnenkruid, boerenwormkruid en engelwortel tot laat in de zomer nectar en stuifmeel voor insecten. De combinatie van het vaak ondoordringbare struikgewas in de mantel en de insectenrijkdom van de zoom werkt als een magneet op kleine zangvogels. Tuinfluiter, zwartkop en grasmus zijn maar enkele van de profiterende soorten. En wie droomt er niet van om de zang van de nachtegaal te horen weerklinken?
Wat de plantensoorten betreft, streven we naar het versterken van vegetaties met kleinoden zoals aardbeiganzerik, heggenvogelmuur, bleke zegge en kraailook. Van de ruiger begroeide randen zijn kleine zoogdieren zoals de hermelijn afhankelijk om zich in te verschuilen en te jagen.
Ook tal van tot de verbeelding sprekende insectensoorten hebben baat bij dit bosrandbeheer. Dé doelsoort bij uitstek is de grote weerschijnvlinder. Die is afhankelijk van breedbladige wilgen op zonnige en beschutte plekken met een hoge luchtvochtigheid. Die vinden ze in gevarieerde bosranden en in kleine inhammen langs brede bospaden. De grote weerschijnvlinder vliegt goed, werd al in de buurt waargenomen en komt dus vermoedelijk gauw op verkenning!
Een laatste voorbeeld van een soort die de waarde van gevarieerde bosranden illustreert, is een mysterieuze wilde bij die iets heeft met vochtige bosranden: de roodrandzandbij. De voorjaarsgeneratie leeft vooral van wilgen en sleedoorn. De zomergeneratie verzamelt stuifmeel graag op forse schermbloemige planten zoals engelwortel en berenklauw die in ons intensief gebruikte landschap vaak tot de ruige zomen zijn teruggedrongen. De roodrandzandbij werd al opgemerkt in de Geelstervallei en zal hopelijk samen met ontelbare andere achteruitgaande insectensoorten profiteren van onze inspanningen.