Bij het begin van de werkdag werd er overleg gepleegd rond de Natuur in het hart-tifo op De Helling waar deelnemers de nodige instructies kregen. Er werden op dat moment meer dan 50 deelnemers geteld. Rond 13 uur was er een persmoment in het bijzijn van de burgemeester van Bertem en de schepen van leefmilieu van Leuven. ROB-TV bracht hiervan verslag uit en sprak van 100 deelnemers. Het Laatste Nieuws sprak dan weer over 70 deelnemers. Wat er ook van zij, er was veel vrouw en man en zelfs enkele kinderen aan het werk.
In de week voorafgaand aan deze werkdag was er al grote bedrijvigheid door Natuur-en Landschapszorg vzw, wat een maatwerkbedrijf is in de schoot van Natuurpunt, gespecialiseerd in natuurbeheer. Mensen die niet het juiste diploma hebben of moeite hebben met het ritme dat de maatschappij oplegt, vallen in het huidige arbeidscircuit vaak uit de boot. Bij NLZ kunnen ze als natuurarbeider de draad opnieuw oppikken en werkervaring opdoen. Ze kunnen hun talenten ontdekken en gespecialiseerde kennis opdoen. Tegelijkertijd geven ze de natuur in Vlaanderen een stevige duw in de rug. In een filmpje op YouTube verwoordt een arbeider het als volgt: “de natuur geeft rust in mijn hoofd”. Ik kan dat alleen maar beamen.
Nu waren er een tractor met maaibalk, een persoon met een motoculteur en meerdere personen met kettingzaag en met bosmaaier aan de slag. Na het beëindigen van de werken lijkt het op de Koeheide wel een kaalslag; heel wat anders dan het mondjesmaat beheer van de reguliere maandelijkse werkdag door vrijwilligers van Natuurpunt Bertem, die gewoonlijk maar met een 10-tal zijn. Het is een beetje zoals een paardenmiddel tegenover een microdosis.
Veel houtopslag en zelfs enkele majestueuze eiken werden gekapt om meer lichtinval op de bodem te krijgen zodat de zeldzame heischrale flora terug kan gedijen met ook de hiervan afhankelijke solitaire bijen en eveneens de schrale graslandpaddenstoelen. Het is immers voor deze organismen dat de Koeheide een topgebied is in Vlaanderen.
De dwergmuis

De dwergmuis is onze kleinste inheemse muis met een kop-romplengte van 50-80 mm en met een lange staart (lengte 45-75 mm) met een soepel uiteinde. Dit is een echte grijpstaart die, net zoals bij apen in boomkruinen, onschatbare diensten bewijst bij het klimmen op graan- en grasstengels. Verder heeft de dwergmuis opvallend behaarde oren, die vaak niet zichtbaar zijn door de vacht, en een vrij stompe snuit.
De dwergmuis heeft een voorkeur voor een hoge en dichte kruidlaag: ze komt voor in hooilanden, graanakkers en ruigtes. In gebieden met een intensief maaibeheer of waar begrazing plaatsvindt, wordt ze zelden aangetroffen, tenzij in overblijvende stukjes met hogere vegetatie. Ook in bosranden, jonge aanplantingen en braamstruwelen wordt de soort aangetroffen.
Inderdaad werd tijdens de werkdag van november 2024 door Eric, onze terreinbeheerder, in het sleedoornstruweel aan de onderkant van De Kleine Heiberg een nest van deze soort aangetroffen (zie foto).
Het nest van deze soort wijkt evenwel sterk af van de andere nesten in de muizenfamilie: de dwergmuis kan helemaal niet graven, dus is er geen sprake van onderaardse holletjes of gangen maar wel van een luchtnest.
Iemand, die niet met de dwergmuis vertrouwd is, denkt bij het vinden van een bolvormig vlechtwerk opgehangen in de vegetatie, meteen aan het nest van een vogel. Het vrouwtje klimt op een grashalm, haalt de smalle bladeren naar zich toe en trekt ze door haar tandjes. Hierdoor worden de bladeren in fijne reepjes verdeeld waarmee een vlechtwerk geweven wordt met een zijdelingse opening. Binnenin wordt het nest bekleed met fijn gras, mos en distelpluis. Dit nest is zo goed verankerd aan verschillende halmen en zo dicht en stevig, dat rukkende winden noch pletsende regenbuien veel kunnen uithalen.

De nesten waarin de jongen worden grootgebracht zijn over het algemeen groter (6-10 cm) dan hun slaapnesten (4 cm). Het hier aangetroffen nest was een slaapnest.
Willen we deze soort op De Helling behouden, dan moeten we voorzien in stukjes ongemaaide ruigte, wat trouwens eveneens goed is als tijdelijke schuilplaats voor allerlei ongewervelden wanneer er beheerwerken uitgevoerd worden.
De dwergmuis heeft een zeer ruim voedselspectrum: bladeren van grassen en kruiden, zaden, vruchten en ongewervelden (larven en poppen van insecten, maar ook vlinders, spinnen en slakken). Soms eet hij ook paddenstoelen, mos en wortels van planten.
De voortplantingsperiode loopt van april tot november met een hoogtepunt in nazomer en herfst. Na een draagtijd van ongeveer 20 dagen worden 2 tot 7 jongen geboren. Na ongeveer 15 dagen zijn de jongen volledig ontwikkeld en worden door de moeder in de steek gelaten. Ze blijven nog een tijdje in hun geboortenest dat ze in hun knaagwoede volledig kunnen vernielen.
In het wild worden de meeste dwergmuizen niet ouder dan 6 maand. Doordat dwergmuizen zowel overdag als 's nachts actief zijn worden ze door talrijke predatoren gegrepen. Omdat ze zo klein zijn dienen ze voor de meeste predatoren slechts als bijkomende voedselbron.
De galappelwesp

Over het verschijnsel gallen heb ik al geschreven in het verslag van september 2024.
Op De Helling staan meerdere majestueuze zomereiken. In de winterperiode vond ik op afgevallen bladeren van deze bomen talrijke galappels, veroorzaakt door de galappelwesp. Deze galappels zijn ongeveer 2 cm groot, vrijwel kogelrond met een licht hobbelig oppervlak. Ze zijn eerst groen gekleurd, daarna deels rood en in de herfst lichtbruin (zie foto).
Het insectenleven op eiken is buitengewoon rijk. Zo zijn er meer dan 40 soorten insecten bekend die bij de eik gallen kunnen veroorzaken. Het merendeel daarvan behoren tot de galwespen. Kenmerkend voor deze groep insecten is de generatiewisseling: binnen een jaar treedt tweemaal een generatie volwassen galwespen op.
Hoe de levenscyclus verloopt, is bij de meest voorkomende en best bestudeerde galwesp, de galappelwesp, te verduidelijken:
Het vrouwtje zet in de zomer na de paring de eitjes af op de nerven aan de onderkant van de bladeren van de eik. Het blad wordt door het eitje en later door de larve aangezet tot het vormen van een gal, waarin de larve zich in een kleine ruimte ontwikkelt. Deze larve verpopt in de herfst. De larve voedt zich met het galappelweefsel. In de herfst valt het eikenblad met de gal van de boom.
In de winter komt uit de pop een vrouwtje van de tweede generatie dat zich een weg naar buiten vreet. Dit vrouwtje is veel forser gebouwd en gevleugeld dan de eerste generatie. Zonder bevrucht te zijn (er zijn immers geen mannetjes) leggen deze vrouwtjes hun eieren in bladknoppen van een eik. Deze maagdelijke voortplanting wordt parthenogenese genoemd.
Hier ontwikkelt zich in de lente het paarse knopgalletje, dat maar 2 tot 3 mm groot is. Uit de poppen in deze gallen komen in mei en juni zowel mannetjes als vrouwtjes van de eerste generatie. De mannetjes bevruchten de vrouwtjes en daarmee is de cyclus gesloten.


Het gewoon sneeuwklokje

Sneeuwklokjes zijn op de beheerde percelen van Natuurpunt Bertem niet aanwezig. Het gewoon sneeuwklokje of Galanthus nivalis is een typische stinzenplant die thuishoort in een stinzenmilieu en de reservaatspercelen zijn dat niet (zie hieronder).
Aan de Bertemse Heideweg kan je ze nu al wel zien in de bermen onder struikgewas. Ik kon het dan ook niet nalaten om hierover te schrijven.
Sneeuwklokjes luiden het einde van de winter in, ze zijn de eerste lentebode. Dit volksrijmpje getuigt daarvan:
Sneeuwklokjes luiden de winter uit!
Sneeuwklokjes prijzen de lentebruid!
Sneeuwklokjes luiden de lente in!
Sneeuwklokjes groeten de Meikoningin!
Maar ze bloeien al wanneer er nog sneeuw ligt: de Nederlandse naam verwijst hiernaar. De wetenschappelijke naam wordt als volgt verklaard: Galanthus komt van het oud-Griekse 'gala' (melk) en 'anthos' (bloem), naar de melkwitte bloemen. Nivalis betekent in het Latijn 'in de sneeuw'.
Hoewel de bloempjes van sneeuwklokjes neerhangen en klokvormig zijn, behoren ze niet tot de klokjesfamilie of Campanulaceae, maar wel tot de narcisfamilie of Amaryllidaceae. Deze familie bestaat uit bol- en knolgewassen met grondstandige, smalle, lijnvormige bladeren waarbij de bloemen geen kroon en kelk hebben met verschillende kleuren, maar een bloemdek van 6 bladeren (3 binnenste en 3 buitenste) die dezelfde kleur hebben. Deze zijn bij het gewoon sneeuwklokje alle wit gekleurd met daarbij een duidelijk honingmerk.
Deze plant is inheems in het zuiden van Europa. Dat het plantje in onze streken niet helemaal thuis is, blijkt uit het feit dat het hier in feite vrijwel nooit rijpe vruchten vormt. De bloempjes moeten immers door insecten bestoven worden, wat bij ons in het koude, vroege voorjaar nauwelijks mogelijk is. Wel kan het zich plaatselijk verbreiden door aanmaak van nieuwe bolletjes. Zo kunnen op vaste standplaatsen met de jaren uitgebreide pollen sneeuwklokjes ontstaan. Kolonisatie van nieuwe plaatsen is zonder menselijke beïnvloeding evenwel onmogelijk.
Hoe het sneeuwklokje aan zijn naam kwam – een modern sprookje door Els Baars
Toen God de aarde schiep in zes dagen, was er voor Hem wel heel veel tegelijk te doen. Er was zoveel te scheppen dat er een tekort aan onderdelen ontstond.
Zo was er voor het konijn geen normale staart meer over en moest het zich behelpen met een raar wit donzen staartje. De muis bleef grijs omdat alleen nog wat grijs restte.
Toen de regen, de wind en de sneeuw aan de beurt kwamen, bleken de kleuren helemaal op. De sneeuw was hierover zeer ontstemd en wilde zich in de lente alleen maar terugtrekken als hij een kleur kreeg. En dat was onmogelijk omdat er geen kleuren meer waren.
Uit protest smolt de sneeuw niet in het voorjaar en bleven de bossen en landerijen bedekt onder een dik pak doorzichtige sneeuw. Het eten van de dieren was weliswaar zichtbaar onder de kleurloze sneeuw, maar onbereikbaar. De dieren leden honger en de planten konden niet groeien.
Door deze barre omstandigheden kreeg God medelijden met de planten en de dieren. Hij ging naar de sneeuw en zei: “Sneeuw, ik heb geen kleur meer over, maar je mag aan een plant een stukje van zijn kleur vragen.”
De sneeuw vroeg het aan alle planten maar die weigerden mee te werken. De gele katjes van de hazelaar wilden het zachte geel niet afstaan. Ook de duindoorn weigerde de oranje kleur van zijn bessen te geven. De rode kleur van de bessen van de gelderse roos wilde de sneeuw zelf niet, die vond hij te fel. Omdat niemand hem een kleur gunde werd de sneeuw heel boos. De wind, die ook geen kleur gekregen had, werkte samen met de sneeuw. Hevige sneeuwstormen teisterden het land.
Alles en iedereen ging gebukt onder het winterse natuurgeweld.
Een klein bloemklokje zag dit allemaal aan en kreeg medelijden met de sneeuw. Toen de kleurloze sneeuw aan het uitrusten was van de laatste sneeuwstorm, riep het bloempje: “Sneeuw, luister, als je mijn witte kleur mooi vindt, mag je die wel hebben.”
De sneeuw vond het wit prachtig. Hij was zo geroerd door het aanbod van de kleine bloem dat hij besloot dat dit klokje als enige bloem in de sneeuw mocht bloeien. De bloem was zo blij dat hij zich sindsdien het 'sneeuwklokje' noemt.
© Els Baars, Natuurverhalen.nl
Het Stinzenmilieu
Het stinzenmilieu vinden we in tuinen en parken van oude herenhuizen, bij oude boerenhoven, bij pastorijen, op kerkhoven of bij oude kastelen. Het is een milieu dat door toedoen van menselijke activiteiten (vergraven, bemesten, aanvoer van aarde, planten van houtgewassen) afwijkt van de directe omgeving.
Stinzenplanten zijn meestal planten die in ons land niet inheems zijn. Van oorsprong komen stinzenplanten van elders (meer zuidelijke of oostelijke streken). Ze zijn door avonturiers en botanici 'ontdekt' en geïntroduceerd in West-Europa. Deze soorten zijn over het algemeen reeds geruime tijd ingeburgerd en zijn dan ook terecht gekomen in onze flora. Naast gewoon sneeuwklokje hebben we bijvoorbeeld: winterakoniet, gele anemoon, bostulp, lenteklokje, kievitsbloem en krokus.
Stins is oorspronkelijk een Fries woord dat 'steenhuis' betekent. In Vlaanderen spreekt men van donjons. Op de terpen van middeleeuws Friesland stond vaak een stins: een bewoonbare stenen toren met dikke muren, ter verdediging van de terpbewoners in tijden van gewapende strijd. Terpen zijn kunstmatig aangelegde woonheuvels die werden opgeworpen om bij hoogwater een droge plek te hebben. Bewoners van stinzen konden het zich permitteren voorjaarsbloeiers rondom hun huis te planten. In de Friese kleigrond konden deze planten niet gedijen zonder voorafgaand ingrijpen.
De hoger vernoemde planten zijn alle voorjaarsbloeiers. Van de oorspronkelijk wilde soorten werden talrijke kruisingen gemaakt. Een extreem voorbeeld hiervan zijn de talrijke soorten sneeuwklokjes die wereldwijd gecultiveerd worden. Verzamelaars, de zogenaamde galanthofielen, deinzen er niet voor terug waanzinnige sommen geld te betalen om weer een nieuwe variant aan hun collectie toe te voegen.
Wat is nu zo typisch aan voorjaarsbloeiers? Dit soort planten hoort thuis in bossen, waar 's zomers vaak weinig licht is. De cyclus groeien, bloeien, vrucht zetten en reservevoedsel vergaren in bol of knol moet op korte tijd gebeuren vooraleer de bomen in blad komen. Daarom moet de bodemgesteldheid volledig meezitten: voedselrijk, luchtig, kalkrijk, vochtig maar niet te nat.
De door de mens geschapen stinzenmilieus moeten dus ook onderhouden worden om de stinzenplanten te laten gedijen: voedsel aanbrengen, losmaken van de grond om te verluchten, voldoende vochtig houden, ofwel spontaan laten verbossen waarbij het bladafval de bodem meer geschikt maakt.
De gele trilzwam en de paarse eikenschorszwam

Op één van mijn vrijwel dagelijkse omzwervingen in de Koeheide zag ik al van ver op De Helling een dode tak op de grond liggen met daarop een knalgele, blubberige massa: de gele trilzwam. Dit is een soort zwam die de laatste tijd sterk in opmars is. Het is een typische winterpaddenstoel, waarvan het succes kan verklaard worden door de relatief zachte winters van de laatste jaren.
Het vruchtlichaam bestaat uit een gelobde, gelatineuze, opvallend gele kluit tot 10 cm in diameter.
Naarmate ze ouder worden verandert de kleur in lichtgeel en worden ze transparanter. Bij droogte verschrompelen ze sterk en worden donkerder oranje om dan, bij nieuwe regen, opnieuw op te zwellen tot hun oorspronkelijke volume en kleur.
In oudere naslagwerken werd deze zwam ingedeeld bij de saprofyten omdat ze op dood loofhout groeit, maar meer recente inzichten hebben geleid tot de vaststelling dat het hier gaat om een parasiet op andere zwammen, met name schorszwammen van het geslacht Peniophora, en meest voorkomend bij de paarse eikenschorszwam, P. quercina.

Het vruchtlichaam van deze geparasiteerde zwam moet niet noodzakelijk op dezelfde tak aanwezig zijn. Het is immers het mycelium dat geparasiteerd wordt. Nadat ik dit in de literatuur gelezen had ben ik op zoek gegaan naar de oorspronkelijke tak waarop ik de gele trilzwam gevonden had en inderdaad: ik vond in de onmiddellijke omgeving takken met daarop duidelijk oude, volledig verlepte vruchtlichamen van de paarse eikenschorszwam die ik in eerste instantie over het hoofd gezien had. Deze paarse eikenschorszwam leeft wel saprofytisch op het afgestorven hout.
Als afsluiter nog een naamsverklaring van de gele trilzwam: de wetenschappelijke naam luidt Tremella mesenterica. In het woord tremella lees je 'tremor' wat Latijn is voor 'beven, trillen' en in het woord mesenterica lees je 'mesenterium' wat in het menselijk lichaam het geelgekleurd, geplooid vlies is dat de dunne darmlissen op zijn plaats houdt. Dit lijkt inderdaad wel wat op de gele trilzwam.
Ontvang nieuws over onze natuur en activiteiten rechtstreeks in je mailbox.
Abonneer je op onze nieuwsbrief