Het wijzigen van het klimaat en het landgebruik door de mens heeft de laatste eeuwen een grote verandering in de waterhuishouding tot gevolg gehad.

Deze waterhuishouding speelt een essentiële rol in de ontwikkelingskansen van verschillende vegetatietypen. De rijke variatie aan bodemtypen van nat naar droog, voedselarm naar voedselrijk biedt kansen voor de ontwikkeling van veel verschillende waardevolle habitats. Vele soorten van de verschillende habitats zijn bedreigd waardoor het projectgebied van Europees belang is.

Psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten (2310)

Dit heidetype komt voor op extreem voedselarme, droge en zure zandbodems op landduinen in het binnenland. Deze bodems hebben geen profielontwikkeling door de hoge winddynamiek, en ontstaan door allerlei verstoringen (begrazing, brand, overbetreding). Dit type komt vaak in mozaïek voor met type 2330. De vegetatie bestaat voornamelijk uit struikhei, stekel- en kruipbrem en verschillende korstmossen, met plaatselijke opslag van bomen. De levendbarende hagedis, allerlei loopkevers, bijen, sprinkhanen en nachtvlinders zijn algemene bewoners van dit habitattype. Een te grote stikstofdepositie en een gebrek aan winddynamiek zorgen samen met het verkavelen voor het verdwijnen van dit biotoop. Het Hageland bevindt zich op de uiterste ZW rand van het areaal, waardoor de oppervlakte heel beperkt is.

Psammofiele heide - Kevin Feytons

Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen (2330)

Aangezien dit type meestal heel sterk verweven is met het type 2310, zijn de abiotische kenmerken gelijkaardig. Dit type omvat echter meer ijle, grazige vegetaties en korstmossen, waarbij struikhei niet of minder prominent aanwezig is. Verschillende grassen (buntgras, zandstruisgras, fijn schapengras en zandzegge), éénjarige planten (dwergviltkruid, heidespurrie en klein tasjeskruid) en korstmossen (rendiermos, bekermos en heidestaartje) maken deel uit van deze vegetatie. Verschillende zandloopkevers, bijen, roofvliegen en sprinkhanen (zoals het knopsprietje en de snortikker) zijn actief in dit habitat. Ook hier zijn een te hoge stikstofdepositie, verbossing en verkavelingen nefast.

Open grasland op landduinen - Kevin Feytons

Droge heide (4030)

Droge hei (4030) komt eveneens voor op    droge, zure en voedselarme zandbodems (maar ook op iets rijkere lemige zandbodems). Verschil met de vorige twee types is echter dat dit type op bodems voorkomt met een goed ontwikkeld bodemprofiel, waarbij eeuwenlange uitloging voor een podzolprofiel gezorgd heeft. De vegetatie bestaat uit altijdgroene dwergstruiken, met een grote dominantie van struikhei. Plaatselijk kan er ook boom- en struikopslag van grove den, zomereik, ruwe berk, brem, jeneverbes en bramen zijn. Verder zijn allerlei mossen en korstmossen aanwezig. Op de iets rijkere bodems komen meer kruiden en grassen voor. In het Hageland is de stenige ondergrond bovendien wat mineraalrijker, wat een heel ander type geeft dan heide in de Kempen.

Droge heide - Kevin Feytons

Heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa) (6230)

Heischrale graslanden zijn vegetaties op voedselarme, meestal zwak zure, lemige zandbodems waar grassen domineren, en waarin kruiden en heidestruiken eveneens aanwezig kunnen zijn. Verschil met type 2330 is, dat het hier over een gesloten grasmat gaat. Deze vegetaties ontstaan vaak door het maaien, betreden, beweiden, plaggen of afbranden van heidevegetaties. Naargelang de bodemvochtigheid komen er verschillende types voor.

Borstelgras, hondsviooltje, liggend walstro, tandjesgras, tormentil, stijve ogentroost en welriekende nachtorchis zijn enkele kensoorten voor heischrale graslanden. Allerlei dagvlinders (hooibeestje en kleine vuurvlinder), reptielen (hazelworm en levendbarende hagedis) en sprinkhanen (snortikker en knopsprietje) foerageren hier. Te intensieve begrazing, verzuring, verdroging, eutrofiëring en verbossing zijn gekende bedreigingen. Er zijn enkele mooie soortenrijke relicten aanwezig in bijvoorbeeld Dassenaarde.

Heischraal grasland - Kris Decleer

Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (6410)

Blauwgraslanden (ook wel pijpenstrootjegraslanden) zijn onbemeste, één keer per jaar gehooide graslanden die ’s winters plasdras staan en ’s zomers oppervlakkig uitdrogen.  Deze graslanden hebben hun naam te danken aan de blauwachtige kleur van soorten zoals pijpenstrootje, blauwe zegge, zeegroene zegge, blonde zegge, tandjesgras en blauwe knoop. Verder zijn Spaanse ruiter, tormentil, gevlekte orchis en addertong kenmerkende soorten voor dit grasland (er zijn echter overlappende soorten met vochtig heischraal grasland). Dit habitattype is heel gevoelig voor eutrofiëring en elke verstoring van de delicate waterhuishouding. Zo leidt drainage, ontwatering, minder aanvoer van basenrijk water of meer aanvoer zuur regenwater tot een snelle achteruitgang van de typische soorten. In het projectgebied komen reeds enkele goed ontwikkelde blauwgraslanden voor, welke tot de beste van Vlaanderen behoren (Vorsdonkbos is een gekend voorbeeld). Vele blauwgraslanden zijn echter beplant met populieren.

Blauwgrasland - Theo Geuens

Laaggelegen, schraal hooiland (6510)

Glanshavergraslanden (6510) zijn hooilanden, hooiweiden of graslanden met een extensieve seizoensbeweiding, met een uitbundig bloeiaspect met veel composieten en schermbloemigen. Kenmerkende kruiden in deze vegetatie zijn o.a. groot streepzaad, grote bevernel, fluitenkruid, margriet, glad walstro, rapunzelklokje en beemdooievaarsbek. Grassen zoals glanshaver, gewoon reukgras, rood zwenkgras en grote vossenstaart hebben meestal een groot aandeel in deze graslanden.

Dit habitattype komt voor op onbemeste, matig vochtige tot droge, neutrale tot kalkhoudende en basische, min of meer voedselrijke gronden. Klei-, lemig zand- en leembodems zijn noodzakelijk. Beplantingen met populier, bemesting, omploegen en een slecht maaibeheer vormen een bedreiging voor deze habitats. Enkele mooie graslanden zijn bijvoorbeeld te vinden in Dunbergbroek en de Demerbroeken.

Glanshaverhooiland - Kevin Feytons

Overgangs- en trilvenen (7140)

Overgangs- en trilvenen (7140) zijn actieve verlandingsvegetaties van oligo- en mesotrofe overgangsmilieus, die zich situeren tussen water- en landgemeenschappen. De vegetatie staat steeds onder invloed van neerslagwater en grond- en/of oppervlaktewater. De afbakening van trilvenen is veel duidelijker dan die van overgangsvenen, doordat het hier meestal gaat om een dunne op het water drijvende vegetatie.

Trilveen - Cornelis van Capelleveen

Kenmerkende soorten in het oligotrofe, zure type zijn o.a. slijk-, draad- en snavelzegge, veenpluis, veenmosorchis, lavendelhei, kleine veenbes en ronde zonnedauw. In het mesotrofe, zwak zure tot neutrale type o.a. slangenwortel, holpijp, draad- en snavelzegge, waterdrieblad en wateraardbei. In het mesotrofe, basische type o.a. ronde-, draad- en snavelzegge, slank wollegras, waterdrieblad en groenknolorchis. Dit habitattype is gevoelig voor de minste verstoring in de complexe waterhuishouding. Betreding en versnippering zijn eveneens nefast. In Dassenaarde, Meren en Kalsterbos, Demerbroeken en Vorsdonkbos zijn er abiotisch gezien nog interessante percelen voor de herstelling van deze habitats.

Waterdrieblad - Kevin Feytons

Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms Taxus in de ondergroei (9120)

Deze bossen komen voor op voedselarme, zure, zwak lemige zandgrond in een vochtig Atlantisch klimaat. In onze streken is ‘Subatlantisch Beuken-Eikenbos van vlaktes en heuvels met hulst’ een meer toepasselijke benaming. Dominantie van eik kan hier liggen aan het vroegere middel- en hakhoutbeheer. Enkele kenmerkende soorten zijn o.a. beuk, zomer- en wintereik en hulst in de boomlaag en adelaarsvaren, bramen, lelietje-van-dalen, dalkruid, gewone salomonszegel, blauwe bosbes en wilde kamperfoelie in de kruidlaag.

Subatlantisch beuken-eikenbos - Kevin Feytons

Deze grote boscomplexen zijn belangrijk voor o.a. zwarte specht, wespendief, boomklever, bosuil, boommarter, vliegend hert, boskrekel, kleine ijsvogelvlinder, keizersmantel, vleermuizen, hazelworm en levendbarende hagedis. Eutrofiëring en verzuring zijn grote bedreigingen voor dit bostype. Bestrijding van invasieve exoten zal de prioriteit zijn in deze habitats.

Vliegend hert - Kevin Feytons

Sub-Atlantische en Midden-Europese Wintereikenbossen of Eiken-Haagbeukenbossen behorend tot het Carpinion betuli (9160)

Dit bostype komt voor op matig voedselrijke tot voedselrijke leemgronden met een belangrijke zandfractie. In de winter is er een vrij hoge bodemvochtigheid, in tegenstelling tot de zomer wanneer de grondwatertafel aanzienlijk lager is. Deze bossen komen voor in  valleibodems en depressies, waardoor ze vaak grenzen aan alluviale bossen (type 91E0). In de boomlaag zijn zomer- en wintereik, haagbeuk, Spaanse aak, winterlinde, zoete kers en gewone esdoorn kenmerkende soorten. Door de hogere vochtigheid kan beuk deze bossen niet domineren. In de kruidlaag zijn o.a. bosanemoon, gele dovenetel, grote muur, gewone salomonszegel, mannetjesvaren, witte klaverzuring en kleine maagdenpalm typerend. Eutrofiëring, verzuring en verdroging zijn belangrijke bedreigingen. Het beheer zal bestaan uit de bestrijding van invasieve exoten.

Eiken-haagbeukenbos

Oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur (9190)

Dit bostype, ook wel beter gekend als het zuurminnende, oligotrofe eiken-berkenbos komt voor op zeer voedselarme, vaak gepodsolideerde of slecht doorlaatbare zandgronden. Dit bostype komt dus voor op gelijkaardige bodems als de heidevegetaties.
Het merendeel van de veel voorkomende eiken-berkenbossen zijn spontane, recent ontstane verbossingen van heide, waarbij de bodem nog volop in ontwikkeling is. Het gaat hier over een pionierstadium. De waardevolle, goed ontwikkelde eiken-berkenbossen zijn echter zeer zeldzaam, en bevinden zich op landduinen en andere, extreem droge, arme zandkoppen in de Kempen.

Kenmerkende boomsoorten in dit type zijn winter- en zomereik, zachte - en ruwe berk, spork en wilde lijsterbes. De kruidlaag wordt gekenmerkt door soorten als struikhei, bochtige smele, blauwe bosbes, valse salie en echte guldenroede. In vochtigere omstandigheden ook pijpenstrootje. In het verleden zijn veel van deze bossen door de mens omgevormd naar heide. Eutrofiëring, verzuring en wijzigingen in de waterhuishouding vormen een bedreiging. In dit bostype zullen tevens exoten bestreden worden. Levendbarende hagedis, hazelworm

Zuurminnend eiken-berkenbos - Ilf Jacobs

Overblijvende of relictbossen op alluviale grond (91E0)

Het hageland is een belangrijk kerngebied voor bossen op alluviale bodems. Deze komen voor langs rivieren en beken en in moerassige depressies in de Demervallei en de Vallei van de Winge en de Motte. Deze bossen kunnen opgedeeld worden in drie substypes, die allemaal vertegenwoordigd zijn in het Hageland.

Het Goudveil-Essenbos komt enkel voor aan bronnen en bronbeken, in lemige of zandlemige bodems. De bronbossen in Pellenberg zijn hier een goed voorbeeld van. Enkele typische bronflora zijn o.a. paarbladig en verspreidbladig goudveil, hangende zegge, reuzenpaardenstaart en bittere veldkers.
De boomlaag wordt gedomineerd door gewone es. De vuursalamander plant zich voort in deze brongebieden.

Paarbladig goudveil - Kevin Feytons

Het 2de type is het beekbegeleidend Vogelkers-Essenbos, dat ’s winters kortstondig kan overstromen. De boomlaag bij dit type is veel soortenrijker, en bestaat buiten gewone es ook uit Europese vogelkers, grauwe abeel, gladde iep, zomereik en zoete kers. Slanke sleutelbloem, grote keverorchis, boswederik, daslook, eenbes, bosanemoon, speenkruid en gevlekte aronskelk zijn kenmerkende voorjaarsflora. In Dunbergbroek zijn er nog enkele soortenrijke restanten van dit type aanwezig.

Vogelkers-essenbos - Kevin Feytons

Elzenbroekbos is het 3de type, dat op venige bodems met langdurig stagnerend oppervlaktewater of een sterke kweltoevoer voorkomt. Naargelang de voedselrijkdom is er sprake van ruigte-elzenbos, mesotroof broekbos of oligotroof broekbos. In het ruigte-elzenbos domineren soorten zoals grote brandnetel, moerasspirea, wolfspoot, gele lis, riet, dotterbloem en moeras- en oeverzegge. Dit type ontstaat op verlaten voedselrijke hooilanden. In het mesotrofe type komen vooral slangenwortel, moerasviooltje, blauw glidkruid, moerasspirea en elzen- en pluimzegge voor. In het oligotrofe type daarentegen zijn koningsvaren, ster- en zompzegge, en haakveenmos typerende soorten. Deze laatste 2 types ontwikkelen zich bij verlanding op trilvenen. Nachtegaal en wielewaal zijn typische soorten die broeden in broekbossen. Matkop en houtsnip komen in alle alluviale bossen voor.

Elzenbroekbos - Theo Geuens

Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition (3150)

Deze vegetaties komen voor in ondiepe tot vrij diepe, stilstaande tot zwak stromende wateren op van nature voedselrijke bodems. Fosfaat is een limiterende factor, waardoor er sprake is van helder water zonder periodieke algenbloei. Een grote verscheidenheid aan drijvende en ondergedoken waterplanten kenmerkt deze vegetatie. Enkele typerende soorten zijn o.a. kikkerbeet, krabbenscheer, loos – en groot blaasjeskruid, kroosmos en glanzig -, doorgroeid -, rossig – en gegolfd fonteinkruid. De kamsalamander (bijlage II soort) is gebonden aan deze eutrofe, plantenrijke, kleine waterpartijen. Verder vormen deze waterpartijen ideale biotopen voor de grote modderkruiper, bittervoorn en allerlei waterkevers, - wantsen, en – slakken. Menselijke voedselaanrijking veroorzaakt vaak algengroei of een dikke krooslaag, waardoor andere waterplanten verdrongen worden. Ook ruimingswerken, een te hoge visstand, herbiciden, exotische waterplanten en recreatie leiden tot het verdwijnen van deze vegetaties. In Vorsdonkbos, Demerbroeken en Dassenaarde  zijn er nog plassen, poelen en afgesneden meanders te vinden met redelijk ontwikkelde vegetaties van dit type.

Van nature eutrofe wateren - Kevin Feytons

Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot het Littorelletalia uniflorae en/of Isoëto-Nanojuncetea (3130)

Deze vegetatie komt voor in oligotrofe tot mesotrofe, ondiepe en stilstaande wateren in zandige bodems, waarbij de oever jaarlijks gedurende een lange periode droog valt. Het water is licht zuur tot basisch door een sterk bufferend vermogen.  Deze habitats kunnen onderverdeeld worden in 2 subtypes.
Het eerste type omvat ‘Oligotrofe tot mesotrofe vijvers en vennen met pioniersgemeenschappen op de kale oever of in de ondiepe oeverzone’. Enkele kensoorten voor dit type zijn oeverkruid, ondergedoken moerasscherm, witte waterranonkel, pilvaren en drijvende waterweegbree (bijlage II-soort).

Het tweede type omvat de ‘oevers van tijdelijke of permanente plassen of poelen met eenjarige dwergbiezenvegetaties’. Dit type, dat op vochtige en verdichte zandbodems langs oevers van vijvers en poelen voorkomt, vormt vaak een mozaïek met het voorgaande type. Deze open, lage vegetaties bestaan grotendeels uit grasachtige planten en een soortenrijke moslaag.

Wijdbloeiende-, dwerg- en knoprus, draadgentiaan en eivormige water- en borstelbies zijn kenmerkende soorten. Eutrofiëring en verzuring leidt tot soortenarme vegetaties. Ook wijzigingen in de waterdynamiek, bosontwikkeling en recreatie zorgen voor een achteruitgang van dit habitattype.

Drijvende waterweegbree - Rob Felix

TOP