In het hinterland, achter de Belgische Oostkust, ligt een uitgestrekt, open polderlandschap. Deze oudlandpolders worden gekenmerkt door open graslanden met een uitgesproken historisch microreliëf.

Oorspronkelijk bestonden deze gebieden uit schorren die grote delen van de kustvlakte bedekten. Vanaf de elfde eeuw zijn de schorren geleidelijk ingepolderd door het aanleggen van dijkjes en een netwerk van sloten. 

Door het inklinken van de veenlaag onder de kleilaag kwam de polder lager te liggen dan de zanderige kreekruggen en de rest van de omgeving, waardoor we kunnen spreken van komgronden. 

Sinds de middeleeuwen is veen gewonnen voor zout en als brandstof, en klei voor bakstenen, tegels en pannen. Poldersloten en parallelle greppels (laantjes genoemd) zijn aangelegd voor ontwatering om landbouw mogelijk te maken. 

Deze landbouwinrichtingen, gecombineerd met de restanten van het schorrenlandschap, de indijkingen en de ontginningen vormen een reliëfrijk landschap met een zeer hoge biodiversiteit én historische waarde. 

Het ontstaan van grootschalige landbouw en dito methoden na WOII maakte een einde aan dit karakteristieke landschapsbeeld. Door het ongunstig waterpeilbeheer, het scheuren van de graslanden, vermesting, schaalvergroting en het direct vernietigen van de reliëfrijke zilte graslanden daalden de natuurwaarden op grote schaal. Binnen deze grootschalige nieuwlandpolders zijn nog een aantal restanten over van de oorspronkelijke oudlandpolders. Deze oudlandpolders herbergen een schat aan biodiversiteit, en zijn daarom opgenomen in het NATURA 2000-netwerk.

TOP