Afbeelding
Ernesto Zvar

Roofdieren in opmars: nieuwe context, nieuwe uitdagingen?

13 aug 2021
Categorieën
Natuurbericht
Organisatie
Biodiversiteit
Jacht
Landbouw
LIFE BNIP
Natura 2000
Natuurbeheer
Roofdieren
Ruimtelijke Ordening
Zoogdieren


De recente vestiging van wolven in Vlaanderen heeft velen ongetwijfeld sterk verrast en geldt zonder meer als een mijlpaal in de Vlaamse natuurhistorie. Deze nieuwe situatie heeft ook al geleid tot een stroom van kritische en bezorgde vragen vanuit diverse beleidsniveaus, pers en publiek. Het formuleren van wetenschappelijk onderbouwde antwoorden op deze vragen is een klus op zich, maar biedt tegelijk gelegenheid om de mogelijkheden en beperkingen van roofdierenbeheer – meer globaal – onder de aandacht te brengen. Roofdieren hebben een bewogen geschiedenis achter de rug, gaande van gerichte actieve uitroeiing in het (niet altijd verre) verleden, tot hedendaags symbool van top-natuur. Maar deze nieuwe context leidt ook tot nieuwe uitdagingen, ook in het natuurbehoud.

Verhoging predatiedruk

Door de toename van roofdieren zoals vos en steenmarter, met in hun spoor stilaan o.m. ook das, boommarter en otter, zijn we in een situatie terechtgekomen die behoorlijk verschilt van deze uit het verleden. Samen met de toename van roofvogelsoorten zoals havik en slechtvalk is de globale predatiedruk in ons hedendaags landschap aanzienlijk groter dan bv. dertig jaar geleden. Schade aan pluimvee en het reduceren van het jaarlijks oogstbare populatie-overschot van jachtwild worden de vos en ook wel de steenmarter ondertussen in heel Vlaanderen al een paar decennia lang zwaar aangerekend. Inmiddels is daar ook de bezorgdheid bijgekomen vanuit het natuurbehoud: roofdieren als (extra) bedreiging voor zeldzame broedvogels, zoals de weide- en akkervogels, of kwetsbare zoogdiersoorten zoals de hamster. Waar vos en steenmarter hun enigmatische status al lang weer zijn kwijtgespeeld, worden das, boommarter en otter actueel nog als top-natuur onthaald. Toch treden daarbij hier en daar al conflicten op met de bescherming van andere zeldzame soorten, of is daar op z’n minst enige bezorgdheid over. 

De discussie over het al dan niet ‘toelaatbaar’ zijn van predatorenbeheer is op zich zeker niet nieuw, maar werd in het verleden vooral gevoerd tussen klassieke natuurbeschermers en jagers. In jachtkringen bestaat vanouds de geplogenheid om predatoren sterk te beperken, teneinde daardoor het ‘oogstbare’ natuurlijke populatie-overschot (na de voortplanting) van wildsoorten te maximaliseren. Nu binnen het natuurbehoud de bekommernis groeit om achteruitgaande soorten, wordt dit vooral vanuit de jagerij aangegrepen om de (volgens hen) brede noodzaak van predatorenbeperking onder de aandacht te brengen – en dus niet alleen om reden van hun eigen jachtoogst. Deze vermenging van doelen en belangen leidt vaak ook tot vertroebeling van de discussie. 


Afbeelding
wolf 2

(c) INBO-ANB

Een andere dimensie …

Vandaag domineert een andere kwestie het maatschappelijke roofdierendebat: sinds januari 2018 leven opnieuw wolven in Vlaanderen. Net als andere roofdiersoorten gedragen ook gevestigde wolven zich uitgesproken territoriaal. In hun territorium, met een oppervlakte tussen 150 en 350 km², dulden zij geen vreemde soortgenoten. Het aantal exemplaren in zo’n exclusief gebied wordt dan ook van nature – d.i. zonder enige noodzakelijke tussenkomst van de mens – steeds geplafonneerd tot een heel lage dichtheid, overeenkomstig hun positie aan de top van een brede voedselpiramide. De omvang van zo’n roedel kan wat schommelen naargelang het aantal jongen dat jaarlijks geboren wordt, maar blijft steeds in dezelfde grootteorde. De jongvolwassen dieren zullen immers de roedel (moeten) verlaten. Als we de grootte van een roedel op gemiddeld vijf dieren stellen, kan men dus vooropstellen dat dit het aantal wolven zal zijn dat in een gebied van gekende vestiging zal leven, volgend jaar, over drie jaar, over tien of (theoretisch) vijftig jaar – en dit zonder énig ingrijpen van de mens. Hier treedt dus een essentieel verschil naar voren met soorten die niét territoriaal zijn, zoals bv. het everzwijn. Zonder menselijk ingrijpen kunnen de aantallen everzwijnen, met jaarlijkse aanwaspercentages tot 300%, in eenzelfde gebied op enkele jaren tijd aanzienlijk veel groter worden – precies bij gebrek aan territoriale beperkingen. 

Een essentieel element hierbij is dat de grootte van wolventerritoria vooral wordt gestuurd door de lokale voedselbeschikbaarheid. Hierdoor is ook de druk op de beschikbare voedselbronnen, of m.a.w. de predatiedruk op de lokale wilde prooisoorten, steeds en overal van eenzelfde grootteorde. Verder betekent dit ook dat een schadegevoelige locatie, zoals een schapenweide, slechts in één wolventerritorium tegelijk kan gelegen zijn, en dus steeds ook door slechts een beperkt aantal wolven zal worden omringd. Het mogelijk optreden van wolvenschade (doden van schapen e.a.) is aldus een kwestie van aan- of afwezigheid van de soort in een bepaald gebied, niet van (te) hoge of lage plaatselijke aantallen. Bij soorten die in groep of kolonieverband leven, zoals bv. bij everzwijnen, wilde konijnen of aalscholvers, zal de schade die ze kunnen veroorzaken daarentegen wel sterk variëren naargelang de plaatselijke aantallen. Buitensporig hoge aantallen van een schadeveroorzakende soort kunnen dan als een plaag, in ecologische zin, worden beschouwd, zoals bv. bij bladluizen of bruine ratten. ‘Roofdierplagen’ bestaan echter niet.

Naar beheer van roofdieren in relatie tot het optreden van mogelijke schade heeft dit belangrijke consequenties. Het is immers duidelijk dat de aanwezigheid van zelfs maar één enkele wolf toch regelmatig tot schade aan huisdieren zal leiden wanneer deze niet goed afgeschermd zijn. De conclusie is dus dat, indien men in Vlaanderen schade door wolven zou willen vermijden door de aantallen ervan te beperken, men de soort simpelweg opnieuw tot ver buiten onze grenzen zou moeten verwijderen. Rekening houdend met de ontwikkeling van de wolvenpopulatie in West-Europa – in Duitsland worden actueel jaarlijks ca. 500 tot 600 wolvenjongen geboren – zullen echter steeds nieuwe wolven opduiken, waarvan men de aanwezigheid doorgaans pas zal opmerken wanneer er ondertussen telkens opnieuw effectief ook schadegevallen zijn. Dit zou pas kunnen gestopt worden door de wolf in een internationale context opnieuw heel ver terug te dringen (uit te roeien) tot de situatie van jaren terug.

Spelregels in populaties

Het optreden van spontane stabilisatie binnen roofdierpopulaties wordt gestuurd door ‘sociale regulatie’. De voortplanting en de vroege overleving van de jongen treedt in een dynamisch evenwicht met de lokale situatie. Jonge dieren zullen het ouderlijk territorium verlaten en een eigen plek proberen te vinden. Sterfte en geboorte geraken onderling gekoppeld op basis van dichtheidsafhankelijke processen. In geval van bejaging, d.i. het kunstmatig toevoegen van extra sterfte, wordt dit evenwicht verstoord. Klassiek leidt dit tot een verhoogde voortplantingsrespons en een groter voortplantingssucces: d.i. het principe van ‘snoei geeft bloei’. Daarbij is de kans reëel dat men een vooropgesteld probleem niet alleen niet opgelost krijgt, maar zelfs groter maakt. 

Hoewel over deze populatiemechanismen op zich geen twijfel bestaat, blijft de vertaling ervan bij roofdierenbeheer toch niet altijd onomstreden. Het lijkt er soms op dat hier het fenomeen van ‘merchants of doubt’ (“handelaars in twijfel”) aan te pas komt, zoals het wetenschappelijke debat over bv. de klimaatopwarming of de gezondheidsrisico’s van roken en van pesticidengebruik decennialang (ten onrechte) gerekt werd. Zo is de jacht op de vos in Vlaanderen toegelaten, met een jaarlijks afschot van 12.000-13.000 exemplaren. In het Groot-Hertogdom-Luxemburg wordt al sinds 2015 niet meer op vossen gejaagd – zonder dat daarbij enig wezenlijk probleem ontstaat.


Afbeelding
wolf 1

(c) Eddy Ulenaers

Wolf als rolmodel voor beheerkwesties

Net als het doden van kippen door de vos een frequent weerkerend onderwerp bleek in pers en jachtmagazines, worden hedendaags schadegevallen door de wolf tot spectaculair maatschappelijk nieuws verheven. Maar, anders dan bij de vos en ‘met dank aan de wolf’, (b)lijkt de mogelijkheid groter om het zinloze van het doden van individuele roofdieren in functie van schadebeperking beter te laten begrijpen. Het gegeven dat de wolf een Europees beschermde soort is, terwijl de vos veelal een bejaagde soort is, levert uiteraard een verschillende maatschappelijke context – hoewel de ecologische context volledig analoog is. Het zal voor eenieder meteen zonneklaar zijn dat er voor een wolventerritorium, gezien de grootte ervan, nergens in Vlaanderen een gebied van die omvang bestaat waarin niet tegelijk ook mensen annex huisdieren zullen leven. Aanwezigheid van de wolf betekent dan ook dat het schaderisico naar kleinvee reëel zal zijn, indien niet voorzien wordt in een degelijke afscherming ervan. Maar analoog zijn er, in het zeer dichtbebouwde Vlaanderen met een ruimtelijke ordening gekenmerkt door eindeloze lintbebouwing en verspreid aanwezige landelijke bewoning, amper gebieden ter grootte van een klassiek vossen- of steenmarterterritorium te vinden waar geen menselijke bebouwing aanwezig is. Een ruimtelijke scheiding tussen aanwezigheid van mens en van vos of steenmarter is in Vlaanderen zo goed als nergens mogelijk, de overlap is maximaal. Waar vos aanwezig is, riskeert onbeschermd pluimvee te worden geroofd, waar steenmarter aanwezig is, kan schade aan huizen of auto’s optreden.

Conflictsituaties bij natuurbeheer?

De consequentie van het aan- dan wel afwezig zijn van een roofdiersoort die mogelijk schade kan veroorzaken aan eigendommen is vrij duidelijk. Het laat zich immers raden wat het resultaat zou zijn, indien men ergens, telkens opnieuw, slechts één wolf laat leven (omdat helemaal uitroeien niet hoort of toegelaten is), en men er tegelijk schapen houdt binnen omheiningen die niet ‘wolfproof’ zijn. Of hoe men zou aankijken tegen een situatie waarbij, na continue decimering (maar geen algehele uitroeiing) van de steenmarterpopulatie, de dakisolatie van eenzelfde woning ‘slechts’ één keer om de tien jaar voor duizenden euro schade oploopt, in plaats van bv. jaarlijks wanneer men de steenmarters ongemoeid laat. Zoals hoger reeds aangegeven, zal éénmaal de passende voorzorgsmaatregelen nemen als de betere, en meest redelijke oplossing gelden.

Vertaald naar mogelijke conflicten binnen het natuurbehoud dienen zich analoge situaties aan. Zo zal het broedsucces van grondbroedende kolonievogels, zelfs indien er slechts één enkele vos de broedplaats frequenteert, heel sterk teruglopen of zelfs tot nul herleid worden. Een illustratief voorbeeld betreft het vroegere Zwin, dat slechts deel uitmaakte van één enkel vossenterritorium. Het moge duidelijk zijn, dat niet de (herstelde) aanwezigheid van de vos als ‘onnatuurlijk’ moet worden beschouwd, maar wel diens decennialange afwezigheid. Voor grondbroedende kolonievogels kan enkel een totale scheiding met de mogelijke predatoren soelaas brengen. Geschikte broedplaatsen zijn bv. ruim geïsoleerde eilanden, of steile kliffen – die beide echter ontbreken in Vlaanderen. Wil men elders toch ook geconcentreerde broedsites creëren of behouden, dan is degelijk uitrasteren het enige alternatief.

Andere situaties betreffen deze waarbij de kans op het toeslaan van de predator kan worden gereduceerd door het toegepaste roofdierbeheer. Een (theoretisch) voorbeeld zou een situatie zijn waarbij op ruime schaal een dambordstructuur in het landschap worden gecreëerd, met afwisseling van aan- en afwezigheid van de predator. Het moge evenwel duidelijk zijn dat dit inderdaad niet meer dan een theoretisch model kan zijn, dat in de praktijk niet te realiseren valt. Precies bij algemeen voorkomende predatoren zou dit immers dweilen met de kraan open zijn, wegens de hoger beschreven populatiedynamische mechanismen die steeds naar stabilisering toe werken.

Een tussenoplossing, die vooral in jagerskringen wordt verdedigd, bestaat erin om ten aanzien van predatoren eveneens een dambordachtige landschapsstructuur na te streven, maar niet zo ‘zwart-wit’ in termen van aan- versus afwezigheid, en zonder daarbij per se een permanente toestand voor ogen te hebben. Het beheer is er dan bv. op gericht om te verhinderen dat vossen jongen grootbrengen in het voorjaar, wanneer precies ook het jachtwild zich voortplant. Met het oog op het vergroten of vrijwaren van het oogstbare overschot aan jachtwildsoorten in het najaar is dit een beproefd recept. Ter bescherming van zeldzame of bedreigde prooisoorten kan het succes ervan doorgaans veel minder worden gegarandeerd, precies omdat predatie niet de primaire oorzaak is van hun achteruitgang of bedreiging. In het beste geval kan hiermee een labiele en precaire toestand een tijdlang worden gerekt, maar dient een wezenlijke oplossing te komen van herstel of aanzienlijke uitbreiding van de respectievelijke leef- en broedgebieden. Wanneer dit haalbaar is en effectief wordt gerealiseerd, zal de impact van predatie geen probleem geven voor de overleving van de prooisoorten. 

Tegelijk is een kritische reflectie wenselijk over het gehanteerde referentiebeeld. De terugkeer van roofdieren na een paar eeuwen systematische bestrijding en (bijna) uitroeiing, en het herstel van meer complexe levensgemeenschappen lijkt niet altijd nog compatibel te kunnen zijn met het beeld van vroegere situaties. Op risico van hiermee de doos van Pandora te openen, valt het misschien te bepleiten om daar waar afdoende habitatherstel of -inrichting (geografisch) niet mogelijk is, sommige natuurbehoudsdoelstellingen, ooit geformuleerd vóór de roofdierencomeback, enigermate te herbekijken. Niet omdat we het niet haalbaar achten wegens te duur of andere gemakzuchtige redenen, maar gewoon omdat we ons eigenlijk hebben vergist in de ecologische haalbaarheid ervan in een omgeving waar ook roofdieren opnieuw in natuurlijke dichtheden voorkomen.

TekstKoen Van Den Berge en Jan Gouwy (Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek) - [email protected]

Een uitgebreidere versie van deze analyse is verschenen in Natuurfocus 2021 en kan je hier lezen.